Lang leve de Woningwet

de betekenis van de bestaande voorraad

 

Advies ten behoeve van de Raad van State

 

 

  

prof.ing. André Thomsen

20 februari 2002

 

 

1.   Inleiding

 

Op 15 november 2001 vond in Hoorn het Symposium "100 jaar Woningwet en hoe verder?" plaats waaraan ik een kritische bijdrage leverde. Na afloop kreeg ik het verzoek de tekst te bewerken ten behoeve van de Raad van State die bezig was zich een mening te vormen over het wetsontwerp Woonwet.

Dit advies is daarvan het resultaat.

 

 

De betekenis van de Woningwet voor ons land is in dit jubileumjaar al breed uitgemeten.

Weinig wetten hebben zoveel invloed op het zichtbare deel van ons land gehad als de Woningwet. In de afgelopen 100 jaar is de woningvoorraad gegroeid van minder dan 1 tot 6,5 mln. woningen. Vooral de tweede helft van de afgelopen eeuw kende een massale groei: driekwart van de huidige woningvoorraad is gebouwd na 1950. De 20e eeuw was ook de eeuw van de algemene woningnood: de woningproductie was vooral gericht op onderdak voor de sterk groeiende bevolking, die ruim verdrievoudigde van rond de 5 mln. naar de huidige 16,5 mln. Nog spectaculairder was de groei in woonruimte: van gemiddeld 5 personen in een woning van nog geen 50 m2, minder dan 10 m2 per bewoner in 1900 naar 2,4 personen in een (nieuwe) woning van 160 m2, ofwel ruim 65 m2 per persoon nu, cumulatief neerkomend op ruim veertig maal het gebouwd woonoppervlak van rond 1900.

En weinig wetten hebben zo lang zo'n belangrijke rol gespeeld. Hoewel de structuur van de wet in de afgelopen 100 jaar in wezen niet ingrijpend veranderd is, bleek de Woningwet flexibel genoeg om vele aanpassingen aan evenzovele veranderde omstandigheden te kunnen doorstaan.

De vraag is echter hoe lang nog. Staatssecretaris Remkes wil zijn beleidsnota Mensen, Wensen, Wonen vastleggen in een nieuwe Woonwet die voor een deel in de plaats moet komen van de Woningwet, en de VNG, geen onbelangrijke organisatie wat dit onderwerp betreft, heeft voorgesteld om het restant dan maar in een Bouwwet onder te brengen. Het zal niet de eerste keer zijn dat een uitbundig jubileum van een trouwe dienaar de opmaat blijkt van ongenade.

De vraag is vervolgens of we daar om moeten rouwen. Over het afscheid van de gulden doen we ook niet moeilijk. En te voorzien valt dat ook op bouwgebied veel Europees zal worden wat nu nog nationaal en nog niet zo lang gelden gemeentelijk (Bouwverordening) is.

Om de vraag 'hoe nu verder?' te beantwoorden bewandel ik de traditionele weg van de probleemanalyse. Wat is het probleem, in dit geval: welke veranderingen zijn te verwachten, welk beleid en welke regelgeving zijn daarvoor nodig, en wat betekent dat voor de bestaande wetgeving? Daaraan voorafgaand loop ik kort de afgelopen 100 jaar Woningwet door, want wie het bestaande niet kent zal ook de waarde van het nieuwe nooit kunnen schatten.

 

1      Terugblik: wetgeving en woningvoorraad

 

De geschiedenis van de Woningwet is grofweg in een zestal 15-jaarsperiodes in te delen, zie fig. 1.

De vaststelling in 1901 markeert het einde van het 19e-eeuwse laissez-fair-beleid toen de overheid zich niet verantwoordelijk voelde voor de volkshuisvesting. De mensonterende woontoestanden aan het eind van de 19e eeuw vormden echter een zodanige sociale, politieke en economische tijdbom dat wetgeving niet langer uit kon blijven. Het destijds invloedrijke 3e Nederlandsch Kongres voor Openbare Gezondheidsregeling formuleerde in 1898 enkele eisen waarin onder meer de verhouding tussen staat en particulier initiatief aan de orde werd gesteld, een discussie die tot op de dag van vandaag actueel is[1].

 

In de eerste periode tot na WO-I is het beleid vooral gericht op krotopruiming. Als eerste feitelijke resultaten van de Woningwet komen er woninginspectie­commissies en de allerberoerdste krotten en rug-aan-rugwoningen worden gesloopt. De eerste woningwetwoningen worden gebouwd, alleen betaalbaar voor geschoolde arbeiders en lagere ambtenaren met vast werk; voor de bewoners van gesloopte krotten zit er tot na WO-II niets anders op dan een iets beter krot in de particuliere huurwoningvoorraad te zoeken.

 

Na WO-I breekt een periode van welvaart aan. Woningcorporaties beleven hun eerste bloeiperiode, hun aantal groeit fors (getuige ook de vele 75-jarige jubilea ­die de Ons Huis-en, St. Josephs en Patrimoniums de afgelopen jaren vlak voor hun fusies vierden). En verreweg de meeste vooroorlogse woningwet­woningen ("op voet van de Woningwet") dateren uit die periode; de Woningwet dient als basis voor de financiering, de kwaliteit en de organisatie van het bouwproces. Architecten als Berlage ontwerpen niet alleen wereldberoemde woonwijken maar dragen ook veel bij aan het zich ontwikkelende overheidsbeleid.

 

Vanaf de crisistijd begin dertiger jaren tot het eind van WO-II daalt de woningproductie dramatisch. In de crisis worden aanvankelijk nog vooral beleggerswoningen gebouwd, in de oorlog komt de woningbouw tot stilstand. Des te meer wordt er gediscussieerd; de ideeën over verantwoorde sociale woningbouw van politici als Wibaut en sociaal bewogen architecten als Van Tijen dienen in de eerste naoorlogse jaren als grondslagen voor de vernieuwing van de Woningwet (rol overheid, subsidiestelsel, kwaliteitsnormen, V&W, keuzeplannen enz.).

 

Tussen 1945 en 1975 komt een ongekende woningproductie tot stand. Om de gigantische woningnood (Volksvijand nr. 1) te bestrijden wordt een planeconomische bouwmachine opgetuigd met vergaande overheidsbemoeienis waarvoor de Woningwet (aanvankelijk de Wederopbouwwet) als grondslag dient.

In de eerste wederopbouwperiode tot grofweg 1960 zijn het rijk en gemeente die niet alleen bepalen wat waar wanneer en door wie wordt gebouwd maar ook de financiering regelen en veelal zelfs het opdrachtgeverschap voor hun rekening nemen. "Sober en doelmatig is het motto, resulterend in deels industrieel vervaardigde massaproductie van 3- en 4-kamer portiek-etage- en eengezins-rijtjeswoningen.

 

Na 1960 verschuift het bouwinitiatief naar de woningcorporaties en breekt hun tweede bloeiperiode aan met de Woningwet (BTIV) als statuut voor de nieuwe verhouding tussen overheid en particulier initiatief. De groeiende behoefte aan een ruimtelijk planningsinstrumentarium leidt in 1965 tot afsplitsing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Naarmate de woningnood iets vermindert ontstaat weer ruimte voor een krotontruimingsprogramma, maar de daarmee gepaard gaande binnenstadssaneringen en verkeersdoorbraken leiden tot toenemend verzet

 

In 1975 bereikt de bouwproductie met 145.000 woningen een historisch hoogtepunt, maar onder invloed van een combinatie van maatschappelijke veranderingen is de beleidscontext is inmiddels ingrijpend gewijzigd. Tussen 1975 en 1990 ligt het beleidsaccent op de stadsvernieuwing (Wet op de Stadsvernieuwing) en op de concentratie van nieuwbouw in groeikernen (2e en 3e Nota RO) en neemt de bouw van koopwoningen sterk toe. De rol en positie van de overheid verandert geleidelijk (o.a. afschaffing V&W) maar de overheidssturing blijft sterk en centraal met de Woningwet en het (rijks-) Bouwbesluit als belangrijk instrument.

 

Na 1990 gaan de effecten van het liberaliseringbeleid (deregulering, privatisering, marktwerking) sterk doorwerken in het bouwbeleid. In de meeste sectoren is de woningnood achter de rug, hier en daar treedt leegstand op; het volk lijkt gehuisvest en de stad vernieuwd. Mede door het ruimtelijk beleid (Vinex) komt het accent te liggen op projectontwikkeling van voornamelijk koopwoningen voor de markt. In de luwte van een toenemende economische voorspoed zijn de bouwsubsidies afgeschaft, is de bouwregelgeving onder het dereguleringsmes gelegd en verruilt de terugtrekkende overheid regelgeving door convenanten. De Wet op de Stadsvernieuwing wordt vervangen door de Wet Stedelijke Vernieuwing, waarmee onder meer de herstructurering van de snel verouderde vroegnaoorlogse wijken op gang moet komen. En zoals hiervoor aangehaald ligt er het concept van een nieuwe Woonwet, een ordenings- en overlegwet die voor een deel in de plaats moet komen van de Woningwet, en het voorstel van de VNG om het restant dan maar in een Bouwwet onder te brengen.

 

Uit dit beknopte overzicht valt in elk geval de conclusie te trekken dat de Woningwet in de afgelopen 100 jaar een zeer duurzame en flexibel wet is gebleken: onder zeer verschillende omstandigheden functioneel en effectief zonder dat aan de hoofdstructuur veel is veranderd. Dat kan niet gezegd worden voor onderdelen die er uitgelicht zijn, zie de korte levensduur van de Wet op de Stadsvernieuwing en het inmiddels veel bekritiseerde uiteenlopen van het bouw- en woonbeleid en het ruimtelijk beleid.

 

2      Vooruitblik: de nieuwe bouw- en beheeropgave

 

Inmiddels is het karakter van de bouwopgave ingrijpend gewijzigd van kwantitatief aanbodgestuurd naar kwalitatief vraaggestuurd. Met het afvlakken van de bevolkingsgroei en het inlopen van het kwantitatieve tekort, lijkt de tijd van een grootschalig door de overheid gestuurd bouwbeleid definitief afgelopen. Met keuzevrijheid als kernthema stelt de overheid zich nu terecht ten doel om de vraag te accommoderen. Betekent dat het einde van de overheidsbemoeienis met de bouwopgave? Op weg naar een nieuw laissez-fair?

Daar is weinig reden voor. Integendeel beginnen enkele grote nieuwe problemen zichtbaar te worden die onoplosbaar zijn zonder straffe overheidsinterventie: de veroudering van de woningvoorraad mede ten gevolge van de toenemende ruimteconsumptie enerzijds versus de afnemende bouwproductie en de achterblijvende herinvesteringen in de bestaande voorraad anderzijds.

Op een rijtje gezet geven de relevante ontwikkelingen het volgende beeld:

 

-         de nieuwbouw neemt af

De jaarlijkse bouwproductie is inmiddels gedaald tot minder dan 1% van de bestaande voorraad, zie fig. 2. Dit hangt uiteraard niet alleen samen met de dalende bouwproductie waarover momenteel zoveel rumoer is, maar vooral ook met de omvang van de bestaande voorraad. Het is ook geen nieuw feit maar een proces dat al lang gaande is, door velen is voorspeld en zich in de hele EU voordoet.

Een gevolg is dat, als de gehele bouwproductie vanaf nu zou worden ingezet om de bestaande voorraad te vervangen, daar minstens 100 jaar voor nodig zou zijn en we dus uit moeten gaan van een gemiddelde levensduur van een woning van veel meer dan 100 jaar! In werkelijkheid ligt het vervangingsvolume echter al jaren op 12000 woningen per jaar, minder dan 2 promille van de voorraad en minder dan een zesde van de nieuwbouwproductie van de laatste jaren…. wat dat betekent voor de benodigde gemiddelde levensduur is snel uit te rekenen, evenals het feit dat zelfs een - volstrekt onwaarschijnlijke - verdubbeling van de bouwproductie te weinig zoden aan de dijk zet.

In verhouding tot de voorraad wordt de betekenis van de nieuwbouwproductie marginaal. De woonwijk van de toekomst staat er in feite nu al. We zullen heel lang moeten doen met onze bestaande woningvoorraad en hoewel de strategische betekenis van de nieuwbouw (en dus ook de sturing daarvan!) belangrijk zal blijven zullen woningzoekenden vrijwel geheel op de bestaande voorraad zijn aangewezen.

 

-         de kwaliteitsbehoefte neemt toe

Tegelijkertijd neemt de ruimteconsumptie gestaag toe. Niet meer de toename van de bevolking maar de toename van het aantal vierkante meters oppervlak per persoon is nu de belangrijkste factor achter de woningbehoefte, zie fig. 3, en ook dit is een proces dat al jaren bekend is en zich in de hele EU voordoet.

Consumenten worden bovendien steeds kritischer en hebben op de geliberaliseerde woningmarkt steeds meer mogelijkheden om met hun koopkracht de beste plekken

Als de mogelijkheid om naar een grotere en betere woning te verhuizen ontbreekt zullen veel bewoners zelf gaan klussen; dat proces is nu al duidelijk te zien in fig. 4, waaruit blijkt dat consumenten nu al rond een derde van de renovatie- en onderhoudsomzet voor hun rekening nemen. Uit het feit dat tweederde van de omzet inmiddels uit niet-projectmatige verbeteringen bestaat mag de conclusie getrokken worden dat op de R&O-markt de individuele opdrachtgever allang de belangrijkste partij is, zonder dat het overheidsbeleid daar overigens op in speelt.

 

-         de voorraad veroudert

Mede door de toenemende kwaliteitsvraag komen grote delen van de bestaande voorraad in de problemen. Veel vroegnaoorlogse woonwijken beantwoorden niet meer aan de behoefte: te klein, te sleets, te weinig comfort, te veel gestapelde huur en in ongewilde buurten. Ons huidige volkshuisvestingsprobleem is niet meer zozeer een tekort aan woningen maar een tekort aan geschikte woningen, met gevolg een toenemende vraag naar ruimere duurdere nieuwbouw en een toenemend beslag op de daarvoor nodige schaarse resterende open ruimte. In de Nota Wonen wordt deze ontwikkeling weliswaar onderkend (MVROM 2000, pag. 9 “Het roer moet om") maar wordt de oplossing te veel gezocht in sloop en verkoop. Dat een omvangrijke sloop/nieuwbouw strategie, nog afgezien van de daaraan verbonden sociale en cultuurhistorische bezwaren, onvoldoende zal zijn heb ik hiervoor al aangegeven. Zonder ingrijpende renovatie en herdifferentiatie (samenvoegen, uitbouwen, optoppen enzovoorts) zal het vraagaccommoderend vermogen van de bestaande voorraad volstrekt onvoldoende blijven, maar de daarvoor nodige herinvesteringen in de voorraad blijven vooralsnog uit.

Overigens gaat het niet alleen om het ruimtebeslag zelf maar ook om de verdeling van de ruimte. Eerder waarschuwden wij voor een doemscenario waarbij de resterende open ruimte in deze rijke tijden wordt ingekocht door vermogende ruimtezoekers terwijl de laagste inkomens achterblijven in het stedelijke restgebied (Van der Flier en Thomsen, 1999).

 

-         het milieubelang neemt toe

Om te voorkomen dat Nederland niet alleen steeds voller maar ook steeds vuiler wordt, zal het storten van  afval duurder en moeilijker worden en hergebruik worden verplicht. Ook dat betekent dat een renovatie- en herdifferentiatie-strategie verre te verkiezen valt boven sloop/nieuwbouw.

En tenslotte heeft Nederland zich gecommitteerd aan het Kyoto-verdrag. Duurzame nieuwbouw alleen is echter volstrekt onvoldoende om de klimaatdoelstellingen te halen, ook daarvoor zal de oplossing in de aanpak van de bestaande voorraad moeten liggen.

3          

-         de behoefte aan overheidssturing neemt toe

Het gecombineerde effect van de afnemende nieuwbouw en de toenemende kwalitatieve vraag leidt tot problemen die niet door private marktpartijen kunnen worden opgelost. Zonder ingrijpende overheidsmaatregelen zal de voortgaande groei van de kwaliteitsvraag in de zin van oppervlak en voorzieningen tot toenemende spanningen op de grond- en woningmarkt leiden met een nieuwe woningnood in het verschiet. Ook op andere terreinen (gezondheidszorg, onderwijs) doen zich vergelijkbare problemen voor en neemt de roep om overheidssturing toe. De vraag is vervolgens hoe die overheidssturing gestalte moet krijgen en welke instrumenten daarvoor nodig zijn.

 

4      Hoe nu verder? Woningwet en/of Woonwet

 

Uit het voorgaande vallen dus tenminste twee conclusies te trekken:

-         aan stevige overheidssturing niet valt niet te ontkomen;

-         problematiek en context zijn dusdanig veranderd dat nieuwe instrumenten nodig zijn.

 

In de naoorlogse periode is de bouwregelgeving vooral op de productie van nieuwbouw gericht en heeft de Woningwet steeds meer het karakter van een bouwwet gekregen; het merendeel van de huidige artikelen van wet en Bouwbesluit hebben daarop betrekking. Het voorraadkarakter van de nieuwe bouwopgave stelt echter andere eisen. Verbouw- en vernieuwingsprocessen in bestaand stedelijk gebied zitten anders in elkaar dan seriematige nieuwbouw in de wei, al is het maar dat de bestaande bewoners een belangrijke - zo niet de belangrijkste - partij zijn. En top-down bestuursdwang als aanschrijving, onbewoonbaarverklaring enzovoorts werkt niet meer en ontkent de eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid van de bewoners. Hoewel – zeker in het buitengebied -  niet aan stringente bouw- en sloopverboden valt te ontkomen en ook op het punt van veiligheid en gezondheid harde en duidelijke grenzen onmisbaar zijn, zal nieuwe regelgeving veel meer moeten inspelen op het scheppen en stellen van procesvoorwaarden.

 

In die zin bevat het meest recente ontwerp van de Woonwet zeer nuttige en nodige ingrediënten, in het bijzonder wat de positie van de bewoners betreft. Wat Maar is daar een aparte wet voor nodig? Op zich is het uit de Woningwet lichten van specifieke onderdelen niets nieuws (Adriaansens en Fortgens, 1990) maar de ervaring leert dat de uitgelichte regelgeving niet lang meegaat (Wet op de Stadsvernieuwing) en/of forse afstemmingsproblemen oplevert (WRO). Hoofdstuk V van de Woningwet, waaraan ook nu al het Besluit Beheer Sociale Huursector en de geldelijke steun zijn opgehangen, biedt bovendien een uitermate geschikte plek voor de Woonwetvoorstellen en zou in plaats van een verzwakking kunnen zorgen voor de broodnodige versterking van de wetgevingsstructuur.

 

De nieuwe opgave vraagt ook om vernieuwing van de huidige Woningwet, minder bouwgericht, meer beheergericht en beter toegesneden op de nieuwe procesvereisten. Dat betekent dat het Bouw- en woningtoezicht, het aanschrijvingsinstrumentarium en het Bouwbesluit dringend aan herziening toe zijn. Inmiddels liggen daarvoor goede voorstellen op tafel die terecht de steun van de staatssecretaris hebben gekregen. Volgens die voorstellen worden de voorschriften van het Bouwbesluit meer voorraadgericht en meer cascogericht en beperkt tot wat uit een oogpunt van publiek belang moet worden geregeld; wat het eigenbelang van de bewoner en/of eigenaar betreft wordt uitgegaan van een combinatie van regulering, keuzevrijheid en eigen verantwoordelijkheid, ten behoeve waarvan een publiekrechtelijk verankerd Gebouwdossier verplicht wordt gesteld, waarin al die kenmerken en eigenschappen van een woning worden opgenomen waarvoor de bewoner en/of eigenaar verantwoordelijkheid draagt.

Wat de Kyoto-taakstelling betreft zullen dwingender instrumenten dan Ster-spotjes onontkoombaar zijn, zoals de invoering een verplicht in het Gebouwdossier op te nemen Energie Prestatie Advies in combinatie met een minimumnorm en compenserende inkomensmaatregelen (fiscaliteit/subsidies).

 

Aan en zinvolle en effectieve inzet van regelgeving dient echter een doelgericht overheidsbeleid vooraf te gaan. Naar mijn mening zitten in het huidige beleid wat dat betreft twee belangrijke zwakke plekken.

In de eerste plaats wordt de voorraadproblematiek zoals ik al aangaf nog te veel onderschat. Ik bepleit een veel grotere inzet op verbetering van het vraagaccommoderende vermogen van de voorraad.

In de tweede plaats ontbreekt een samenhangend kwaliteitsbeleid. Niet dat er geen kwaliteitsbeleid wordt gevoerd en ook de wil ontbreekt zeker niet; in de Nota Wonen vormt kwaliteit integendeel een sleutel­begrip en inzet voor onder meer de stedelijke vernieuwing. Maar wat met kwaliteit bedoeld wordt, wat de inzet is en met welke middelen blijft over het geheel genomen vaag, evenals de onderlinge samenhang. Kennelijk zijn de opstellers zich dit bewust gezien de opmerking in de nota dat de afstemming tussen de wetten en regelingen voor de kwaliteit van woning en woonomgeving (Woningwet, Bouwbesluit, bestemmingsplan, milieuvoorschriften) wordt verbeterd.

 

Ten slotte de vraag hoe nu na 100 jaar verder met de Woningwet?

Mijn conclusie is dat aan vernieuwing van de regelgeving niet te ontkomen valt.

De Woonwetvoorstellen vormen op zich een noodzakelijke uitbreiding van het overheidsinstrumentarium maar zijn niet voldoende om de op ons afkomende voorraadproblematiek aan te pakken. Zonder krachtig ingrijpen ligt een nieuwe woningnood in het verschiet. Omdat de marktpartijen niet bij machte zullen zijn - en het ook hun taak niet is - om die problemen op te lossen zal een sterk op overheidsinterventie gericht en door een krachtig sturende overheid gehanteerde vernieuwde regelgeving nodig zijn, inclusief een vernieuwd aanschrijvings-, aanwijzings-, bouwstop-, sloop- en onteigeningsinstrumentarium en innovaties op het gebied van grondexploitatie en vernieuwing van ondergrondse infrastructuur.

Voorraadbeleid is voor een belangrijk deel kwaliteitsbeleid, maar juist dat onderdeel vormt een zwakke plek in het huidige beleid.

En tenslotte is de geplande scheiding tussen Woningwet en Woonwet volstrekt niet relevant en voor een sterke en samenhangende wetgevingsstructuur zelfs ongewenst. Het voorstel van de VNG voor een Bouwwet staat zelfs haaks op wat er de komende jaren nodig is. 100 jaar Woningwet heeft bewezen dat de Woningwet een sterk en flexibel monument is, met een aanpasbaar casco dat nog vele jaren meekan. Een rijksmonument dat in zijn waarde moet worden gelaten, zeker door het rijk!

 

Lang leve de Woningwet!

 

 

Literatuur:

 

Adriaansens en Fortgens, 1990, "Volkshuisvestingsrecht", (Kluwer) Deventer.

CBS / MVROM, 1999, “Woning Behoefte Onderzoek 1998”, (MVROM) Den Haag.

Flier, C.L. van der, en A. F. Thomsen,1999, “(Groot) onderhoud en verbetering door woningcorporaties: trend en perspectief”, in: A. F. Thomsen 1999, “De kunst van het renoveren”, Delft (DUP).

Hooimeyer, P. e.a., 2000, “Perspectief op wonen; rapportage van het Woning Behoefte Onderzoek 1998”, (MVROM) Den Haag.

MVROM 1998/2000, "Volkshuisvesting in cijfers", (MVROM) Den Haag; MVROM 2001, "Wonen in cijfers", (MVROM) Den Haag.

MVROM 1999, “Toezichtsverslag sociale huursector 1998”, (MVROM) Den Haag.

Remkes, J.W. en J.P. Pronk, 2001, “Nota Mensen, Wensen, Wonen, Wonen in de 21e eeuw”, (MVROM) Den Haag.

Priemus, H., 2000, “Volkshuisvesting in de 21e eeuw”, Den Haag (BNG).

Thomsen, A.F., 2000, “Updating the building stock; Best practise evaluation of renovation in the Netherlands”, in: “The Architecture Annual 1998-1999”, Rotterdam (010 Publishers).

SEV, 1999, “Herontwikkeling Naoorlogse Wijken”, Rotterdam.


 

 

Figuur 1

 

 

 

Figuur 2

 

 

Figuur 3

 

 

Figuur 4

 

 



[1] Eisen Derde Nederlandsch Kongres voor Openbare Gezondheidsregeling, Utrecht 1898:

3e. De overheid behoort zorg te dragen, dat voor de bewoners, die door haar maatregelen uit hun woningen verdreven worden, goede woningen beschikbaar zijn tegen een huurprijs, die niet veel hoger is dan die, welken zij voorheen betaalden. Indien hierin niet op andere wijze wordt voorzien, zal de overheid den bouw van woningen zelf ter hand nemen.

4e. De onmiddellijke werkzaamheid der overheid bepale zich verder tot opruiming van bestaande slechte toestanden en het daarstellen van woningen, inderdaad voor de maatschappelijk zwakken verkrijgbaar, voor zoover daarin niet door het partikulier initiatief, hetwelk van overheidswege krachtig gesteund behoort te worden, wordt voorzien.

 

 

 

 

Federatie Bewonerscomités Nieuw Crooswijk